2. Adjuvans
2. Adjuvans
In het Latijn betekent adiuvare, helpen.
Adjuvans zijn stoffen die aan een vaccin toegevoegd worden om weefselirritatie op de injectieplaats op te wekken. Door deze ontstekingsreactie, wordt een immuunreactie gestimuleerd en worden zogenaamde cytokinen aangemaakt.
Adjuvans worden gebruikt bij geïnactiveerde, dode vaccins. Door het inactiveren van een bacterie of virus gaat ook de immunogeniteit (het vermogen om aan te zetten tot de productie van antistoffen) omlaag. Door het inactiveren, doden van de bewuste bacterie, is deze niet meer schadelijk voor het lichaam en het lichaam reageert er onvoldoende op.
Bij levend verzwakte vaccins is het gebruik van een adjuvant niet nodig (Bof, Mazelen en Rodehond).
Het gebruik van adjuvantia is per definitie toxisch. Het is de kunst een juiste balans te vinden tussen toxiciteit en de capaciteit om de immunogeniciteit te verhogen (Handboek Vaccinatie, 2007, hoofdstuk Vaccin en Vaccinontwikkeling).
Na een vaccinatie is er altijd een ontstekingsreactie. (H.C. Rümke, postvaccinatie verschijnselen: prikplaatsreacties en reactogeniciteit, JGZ Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg 2016, issn 1567-8644
Adjuvantia zitten in een vaccin om bijvoorbeeld de werking ervan te verbeteren, de houdbaarheid te verlengen, het vaccin goed gemengd te houden, of om het makkelijker te kunnen toedienen.